-
1 botsen
1 [met een schok aankomen tegen] heurter (qc.)2 [figuurlijk] entrer en conflit (avec)♦voorbeelden:twee auto's botsten tegen elkaar • deux voitures sont entrées en collisiontegen een lantaarnpaal botsen • heurter un réverbèrekarakters die met elkaar botsen • caractères qui s'opposent -
2 botsen
1 [met een schok aankomen tegen] collide (with) ⇒ bump/run into/against, 〈 voertuigen ook〉 crash/smash into/against, run foul of 〈 schepen〉2 [figuurlijk] clash (with)♦voorbeelden: -
3 aufeinander
aufeinander♦voorbeelden:aufeinander losgehen • elkaar in de haren vliegenaufeinander prallen • (opeen)botsen, tegen elkaar botsenihre Auffassungen stoßen immer wieder aufeinander • hun opvattingen botsen steeds weerdie Autos stießen aufeinander • de auto's botsten opeen, tegen elkaardie Freunde stießen in der Stadt zufällig aufeinander • de vrienden liepen elkaar in de stad toevallig tegen het lijfaufeinander treffen • tegen elkaar uitkomen, tot een treffen komen -
4 caramboler
caramboler [kaarãbollee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
5 aufeinander prallen
(opeen)botsen, tegen elkaar botsen -
6 head-on
-
7 trinquer
-
8 zusammenprallen
zusammenprallen -
9 entrechoquer
-
10 stoten
2 [aanstoot geven] offend♦voorbeelden:1 zijn zinnen stoten • his sentences are halting/awkwardhet schip stootte op een klip • the ship struck a rockop een vreemd woord stoten • come across a foreign wordop moeilijkheden stoten • run into difficultiesop elkaar stoten • collide, run into each otherop/tegen iets stoten • bump into somethingtegen elkaar stoten • bump/knock against each otherII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 niet stoten! • handle with care!iemand uit de groep/de partij stoten • throw someone out of the group/partyeen vaas van de kast stoten • knock a vase off the sideboard1 [gewichtheffen] press2 [biljart] play/shoot (a ball)♦voorbeelden:IV 〈wederkerend werkwoord; zich stoten〉1 [botsen] bump (oneself)2 [zich ergeren] take offence♦voorbeelden: -
11 bump
adv. met een klap--------interj. boem--------n. knobbel; stoot--------v. stoten; hotsen; aanbotsenbump1[ bump] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 bons ⇒ schok, stoot————————bump21 bonzen ⇒ stoten, botsen♦voorbeelden:people keep bumping into me • er lopen de hele tijd mensen tegen me op→ bump into bump into/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 stoten tegen ⇒ botsen tegen, rammen2 af/weg/omstoten ⇒ omverbotsen/stoten♦voorbeelden:don't bump your head • stoot je hoofd niet————————bump3〈 bijwoord〉♦voorbeelden: -
12 tamponner
tamponner [tãponnee]2 botsen tegen ⇒ aanrijden, rammen3 betten ⇒ deppen, afvegen♦voorbeelden:v1) stempelen2) aanrijden, rammen3) betten, afvegen4) pluggen -
13 dodgem
n. botsauto, klein, elektrisch voortbewogen voertuig op een speciaal platvorm waar nog veel andere botsauto's zijn die tegen elkaar aan kunnen botsen -
14 zusammenfahren
-
15 auffahren
auffahren4 opschrikken, opspringen5 opvliegen, opstuiven6 naar boven komen, opstijgen♦voorbeelden:auf einen Wagen auffahren • tegen een auto botsen, oprijden4 aus seinen Gedanken, dem Schlaf auffahren • uit zijn gedachten, zijn slaap opschrikkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 kapot-, stukrijden♦voorbeelden:1 Erde, Kies auffahren • aarde, kiezel aanvoeren en afladen -
16 smash
adj. met een klap; geweldig (succes)--------n. slag; gerinkel; klap, slag, dreun; groot succes; smash (tennis)--------v. breken, inslaan; verpletteren, vergruizen, vermorzelen, verpletteren; verpletterd worden, vermorzeld worden; failliet gaan; laten neerkomen; botsensmash1[ smæsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 klap ⇒ slag, dreun♦voorbeelden:————————smash21 razen ⇒ beuken, botsen♦voorbeelden:♦voorbeelden:2 smash in • in elkaar slaan, inslaan————————smash3〈 bijwoord〉 -
17 oplopen
1 [naar boven lopen] go/run/walk up3 [op weg gaan] walk on/along5 [botsen op] bump/run into♦voorbeelden:1 de trap oplopen • run/go/walk up the stairstegen de dijk oplopen • run up the dikeeen rekening laten oplopen • run up a bill/an accountal die kleine bedragen bij elkaar, dat loopt flink op • all those small sums put together, it mounts uphet kan oplopen tot ettelijke miljoenen • it may run/amount to several millions3 de straat oplopen • walk/come into the streetsamen (een eindje) oplopen • walk some/part of the way together4 de straat loopt op • the street rises/climbs5 tegen iemand oplopen • bump/run into into someonetegen een mooi huis/goede baan oplopen 〈 figuurlijk〉 • run into a nice house/good jobII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 [opdoen] catch, get2 [scheepvaart] [inhalen] overtake♦voorbeelden:schade/een verlies oplopen • sustain/suffer/receive damage/a losseen verkoudheid oplopen • catch a cold -
18 bash
n. botsen, bonken--------v. (in)slaanbash1[ bæsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 dreun ⇒ stoot, mep♦voorbeelden:————————bash2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:bash the door down • de deur inbeukenbash someone's head in • iemands schedel inslaanbash someone up • iemand in elkaar rammen
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Французский